Bron

Toelichting op de bron

door J. Thomas Lindblad

Deze inleiding bevat informatie over de uitgever, de uitgave en vroege geschiedenis van bewerking van de statistische gegevens.

De uitgever

De uitgeversmaatschappij werd oorspronkelijk opgericht in 1868 als een boekhandel in de stad Veenendaal in the oosten van Nederland. Vanaf 1880 was het bedrijf bekend onder de naam van de oprichter, J.H. de Bussy. Na enkele jaren verhuisde het bedrijf naar Amsterdam, waar vanaf 1883 het hoofdkantoor gevestigd was aan het Rokin; de drukkerij lag op de hoek van de Rustenburgerstraat en de Kuiperstraat in Amsterdam-Zuid. De label Firma J.H. de Bussy werd gebezigd vanaf 1890. In 1920 werd de onderneming werd omgevormd tot de N.V. Drukkerij en Uitgeverij J.H. de Bussy. In 1968 vond een fusie plaats met de uitgeverij Ellermans Harms, waardoor J.H. de Bussy na een volle eeuw ophield te fungeren als een afzonderlijke onderneming. De uiteindelijke liquidatie had plaats in 2004.[1]

Het bedrijf werd opgericht en decennialang geleid door Jacob Herman Le Cosquino de Bussy, bekend onder zijn bijnaam ‘Koos’ en twintig jaar oud toen de onderneming werd opgericht. Hij was geboren in Utrecht in 1848 als een van zeven zonen van Louis Philibert Le Cosquino de Bussy (1812-1892), bestuurslid van de Handels Sociëteit Utrecht, en diens echtgenote Constantia Elisabeth Wenink (1815-1910). Hij huwde tweemaal, in 1882 met Elize Anne Theodora (Anny) van der Goot (1856-1904), en in 1905 met Lientje (Lien) Kruijsse (1853-1937). Hij had in zijn eerste huwelijk vijf kinderen, van wie een zoon en twee dochters de volwassen leeftijd bereikten. In 1907 werd hij als directeur van de onderneming door zijn zoon Constant (1883-1954) opgevolgd. Hij overleed, negenenzestig jaar oud, in 1917. In 1954, vertegenwoordigde zijn kleinzoon, Jacob Herman Le Cosquino de Bussy (1923-1984) de derde generatie van de De Bussy familie aan het roer van het bedrijf.

Familierelaties speelden een belangrijke rol in het functioneren van de onderneming en voegden soms een internationale dimensie daaraan toe. Zo trouwde de dochter van de oprichter, Wies (1883-1913), een Duitse drukker, Jacob Rittershaus (187-1963), die als haar weduwnaar deel uitmaakte van de raad van bestuur. Constant, de zoon van de oprichter, huwde Anna Maria van der Lelie (1888-1954), die voorheen getrouwd was geweest in Pretoria, waar de dochteronderneming H.A.U.M (Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij) was gevestigd. Een jongere broer van de oprichter, Louis Le Cosquino de Bussy, overleed op negenentwintigjarige leeftijd in Loemadjang op Java. Een van zijn vele neven, Louis Teengs, overleed op de leeftijd van verentwintig in Klerksdorp, niet ver van Pretoria. Een andere neef, Louis Philibert Le Cosquino de Bussy (1879-1943), zelf de zoon van een Mennonitische dominee, richtte zich op de wetenschap. Hij verdedigde zijn dissertatie aan de Universiteit van Amsterdam toen hij vijfentwintig was, werkte eerst als directeur van de Deli Proefstation in Medan op Sumatra, vervolgens als afdelingshoofd op het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam. In 1925 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de tropische staathuishoudkunde aan de Universiteit te Utrecht.

De uitgave

De eerste aflevering van het Handboek verscheen in 1888. Het is de moeite waard te citeren uit het voorwoord van de uitgever:[2]

‘Met deze uitgave zenden wij een werk in het licht, dat niet dan met zeer groote inspanning en kosten kon worden tot stand gebracht, maar waarvan wij ook hopen, dat het door belanghebbenden als praktisch en degelijk zal worden erkend. Slechts door veler geregelde inteekening en medewerking zullen wij in staat zijn van dit boek telkens nieuwe, verbeterde en bijgewerkte uitgaven te doen verschijnen, die naar wij voorstellen, van groot nut zullen blijken voor allen, die op eenigerlei wijze betrokken zijn bij Indische handels- en cultuurmaatschappijen. Beleefd bevelen wij ons daartoe aan. Ons voornemen is, zoo mogelijk, elk jaar een nieuwe jaargang te geven, tevens een adresboek van allen, die bij Indische handel en cultures een belangrijken werkkring bekleeden; terwijl wij ons voorstellen later over te gaan tot de afzonderlijke uitgave van een telegraaf-code, die tusschen de belanghebbenden onderling in Indië en van en naar Indië met Nederland en het Buitenland zal kunnen worden gebruikt.’

‘Een groot aantal Bank- en Handelsinrichtingen, Firma’s en Handelaren hebben met de meeste bereidwilligheid ons hunne gegevens en adviezen verstrekt. Slechts één enkel geval stuitten wij op het bezwaar, dat men publiceering van de gewenschten gegevens minder geraden achtte. Alle andere betuigden hun ingenomenheid met deze onderneming en verleenden de meest aangename medewerking. Ook uit Indië werden ons vele opgaven toegezonden.’

‘Zeker gevoelen wij zeer goed dat aan deze uitgave nog veel ontbreekt, dat nog menige leemte daarin zal worden aangetroffen en menige onjuistheid. Bij een eersten jaargang van een boek als dit kan het ook wel niet anders. Men zij daarom zoo goed, ons dit niet te zwaar aan te rekenen. Wij vertrouwen, dat men daarnaast erkennen zal, dat wij gedaan hebben wat wij konden.’

‘Het behoeft niet gezegd te worden, bij den billijken prijs waarvoor dit werk, ter bevordering van algemeenen aankoop en verspreiding, in den handel wordt getracht, dat eerst een gunstig verloop van verscheidene jaargangen, ons de gemaakte onkosten zal kunnen vergoeden.’

De doelstelling van de uitgever was duidelijk om de Nederlandse zakelijke gemeenschap in Nederlands-Indië een volledige gids aan te bieden, een instrument ter bevordering van verdere investeringen van particulier Nederlands kapitaal in de kolonie. Toegang tot de gids werd verkregen door middel van een abonnement en de inhoud bestond uit informatie aangeleverd door de abonnees. Het was een commerciële opzet waarin de productiekosten aanvankelijk de inkomsten overtroffen. Het feit alleen dat het Handboek in 52 afleveringen is uitgebracht, getuigt van de commerciële levensvatbaarheid van de onderneming op de lange termijn.

De uitgever meldt ook dat er geen informatie verstrekt wordt over West-Indië in deze eerste aflevering, maar dat dit in het vervolg verholpen zal worden. Hij dringt tevens erop aan dat abonnees het bijgevoegde formulier gebruiken om informatie aan te bieden voor de volgende aflevering. De formulieren dienen uiterlijk op 15 oktober binnen te zijn. Hij voegt hierbij een woord van dank aan H.Ph.Th. Witkamp die veel van zijn verlof in Nederland besteed heeft aan het verzamelen en ordenen van de ruwe gegevens voor de publicatie. Zoals het uitpakte, was Witkamp niet in de gelegenheid om de eindredactie te doen in verband met zijn vertrek om een positie op de Molukken te bezetten.[3]

Het bijgevoegde formulier was op dit moment nog heel rudimentair. Het formulier onderscheidt twee categorieën: landbouwondernemingen en particuliere bedrijven. De gevraagde informatie over bedrijven kende vier soorten: (i) namen van directeuren; (ii) aard en doelstelling van het bedrijf; (iii) maatschappelijk kapitaal; (iv) ‘alles wat op zichzelf zich voor opname in een Handboek als dit zou lenen’, een betrekkelijk vage formulering.[4]

Zonder uitzondering herhaalde de uitgever in opeenvolgende voorwoorden zijn erkentelijkheid voor de loyale medewerking die hij ondervond van abonnees bij het aanbieden van informatie over hun bedrijven. Dit gebeurde op strikt vrijwillige basis uitgaande van de expliciete of impliciete waardering dat iedereen had baat bij een zo volledig mogelijke weergave van de informatie. Door de informatie te verstrekken konden de abonnees de kwaliteit waarborgen van het product waarvoor ze betaalden. Tegelijkertijd impliceerde de vrijwillige manier van verzamelen van gegevens dat bedrijven alleen die informatie prijsgaven die ze met het publiek wilden delen. Winstvoeten zijn bij voorbeeld nooit vermeld en kunnen slechts met het nodige voorbehoud worden afgeleid uit de dividendpercentages die sowieso in the publieke domein bekend waren. Eveneens wordt geen informatie verstrekt over aantallen werknemers of de omvang van de productie. Productiestatistieken worden alleen aangetroffen in het afzonderlijke hoofdstuk over landbouwondernemingen. Deze informatie kan slechts met moeite gekoppeld worden aan individuele bedrijven.

De voorwoorden in de volgende afleveringen zijn stelselmatig summier, altijd voorzien van een woord van dank aan de loyale abonnees voor hun medewerking en het verzoek gecorrigeerde of bijgewerkte informatie in te sturen met behulp van het bekende formulier. Soms worden lezers geattendeerd op typografische verbeteringen, bij voorbeeld wanneer men in het register de pagina laat uitspringen waar een beschrijving van het bedrijf staat. Commentaar op de inhoud wordt zelden gegeven, behalve terloopse meldingen van het aantal nieuwe bedrijven zoals in bij voorbeeld 1910: omstreeks 50 nieuwe landbouwondernemingen en 150 nieuwe particuliere bedrijven.[5] Dit geldt ook voor commentaren op de economische situatie en de toestand in de wereld. Het voorwoord van 1920 stelt: ‘Onmiskenbaar toont zich de aanwezigheid van energieke pogingen tot een terugkeer naar vroegere wegen ter ontwikkeling van ons geheele koloniale leven … De resultaten van dit streven zal men in dezen nieuwen jaargang vermeld vinden.’[6] In 1940 wordt de vrees uitgesproken dat ‘de bemoeilijkte en verlengde onderbreking van contacten met de overzeese bezittingen’ de publicatie in de weg zou staan, maar tot opluchting van de uitgever dit niet gebeurd.[7] Tot 1920 zijn de voorwoorden steeds ondertekend door ‘J.H. de Bussy’, na de omvorming tot N.V. wordt de volledige, officiële naam gebruikt.

De gids is in de loop der jaren steeds meer uitgebreid. Aanvullende informatie die men dacht van interesse voor de abonnees te kunnen zijn, waren lijsten van maten en gewichten, het personeel aan het Departement van Landbouw Nijverheid en Handel te Buitenzorg (nu Bogor) en het personeel aan instellingen voor landbouwkundig en technisch-koloniaal onderricht, de Kamers van Koophandel in Nederlands-Indië en Nederland, kantooradressen van bedrijven (gerangschikt naar plaats in Nederlands-Indië), evenals de voornaamste agentschappen van handelsfirma’s buiten de kolonie. Het aantal advertenties nam gestaag toe. Met een vergroot lezerspubliek kon deze gids voor particuliere bedrijven dienst doen als een handig kanaal voor betaalde publiciteit. De inkomsten uit de exploitatie van het Handboek waren dus tweeledig, zowel van abonneegelden als advertenties.

De hoofdtekst van elke jaarlijkse aflevering kent twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat een lijst van alle landbouwondernemingen met informatie over plaats, administrateurs en productie. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan particuliere bedrijven die geregistreerd staan als vennootschappen. De bedrijven in dit deel deel zijn verdeeld over vijf algemene categorieën: (A) Landbouw, (B) Handel (met inbegrip van vervoer), (C) Verzekeringswezen, (D) Mijnbouw) en (E) Diverse bedrijven. De database is beperkt tot informatie uit dit tweede hoofdstuk. Elke jaarlijkse aflevering telt ongeveer duizend pagina’s.

Het Handboek is uitdrukkelijk bestemd voor vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, zowel Naamloze Vennootschappen (N.V.’s) als Besloten Vennootschappen (B.V.’s). Dit heeft belangrijke consequenties voor het gebruik van deze bron in the ondernemingsgeschiedenis van Nederlands-Indië aangezien slechts bedrijven in de moderne sector van de economie een registratie als vennootschap nastreefden en daardoor in het Handboek opgenomen werden. In deze gids komt slechts een klein aantal voor van vele duizenden zakelijke ondernemingen in eigendom van, of bestuurd door, inheemse Indonesische entrepreneurs. Ze zochten niet de bescherming van de Nederlandse wet die de registratie als vennootschap bood. Zakenmannen van Chinese afkomst in de kolonie zagen echter in toenemende mate de voordelen van de officiële registratie, mogelijk ook door toegang te krijgen tot netwerken door op een lijst van alle geregistreerde firma’s te figureren. Ten gevolge hiervan biedt het Handboek een nagenoeg uitputtende weergave van alle buitenlandse en Chinese bedrijven maar een onvolledig beeld van de koloniale economie als geheel.

Registratie van particuliere ondernemingen als vennootschap vond plaats onder auspiciën van twee Nederlandse wetten: de Wet van koophandel uit 1837 en de Wet van koophandel in Nederlandsch-Indië uit 1846. De daaruit voortvloeiende bescherming onder de Nederlandse wet betekende onder meer dat de aansprakelijkheid van de eigenaren beperkt was in geval van faillissement. Het was ook gemakkelijker voor een geregistreerd vennootschap om kredieten te krijgen van de bank. Bovendien konden de eigenaren fondsen werven door aandelen uit te geven die publiekelijk werden verhandeld.

Opname onder alle andere geregistreerde vennootschappen in Nederlands-Indië droeg bij tot de naamsbekendheid van het bedrijf in de kolonie, mogelijk ook tot zijn reputatie. De opzet van de vermeldingen van het afzonderlijke bedrijf was gestandaardiseerd door gebruik van het formulier dat de uitgever de abonnees toestuurde. De inhoud wordt besproken in de inleiding tot de database.

De publicatie van het Handboek werd met onmiskenbaar enthousiasme begroet. Het is aardig om te citeren uit de enige bekende recensie van de bron op zich in een wetenschappelijk tijdschrift:[8]

‘Met ingenomenheid begroeten we de verschijning van den tweede jaargang van dit onontbeerlijk Handboek, dat men te danken heeft aan den ondernemenden uitgever den heer de Bussy, te Amsterdam.   Het is ons herhaaldelijk gebleken dat het in vele gevallen volkomen voldoet aan telkens oprijzende behoeften aan raadpleging zoowel indien men inlichtingen wenscht ten aanzien van ondernemingen in Indie gevestigd als ten aanzien van bij die ondernemingen betrokken personen. Nog dezer dagen gebeurde het ons dat wij uit het buitenland verzocht werden informatien te nemen omtrent een drietal in Indie gevestigde particulieren, die men echter sedert bijna twintig jaren uit heet oog had verloren en waarvan men natuurlijk niets anders dan de namen kon opgeven. Eene dergelijke commissie zou vroeger wanhopend zijn geweest. Dank zij echter het Handboek-de Bussy, hadden we het genoegen in enkele minuten te constateren dat van de bewuste personen één in Parijs verblijf hield, terwijl van de twee anderen één eene handelsonderneming, de ander ééne landbouwondernemingen dirigeerde op Java, zoodat wij terstond de gelegenheid hadden de respectieve adressen op te geven. Besparing van tijd, moeilijkheden, zorgen en ongelegenheden voor iedereen, die eenigszins betrekkingen met particulieren in Indie heeft, ziedaar de voordelen welke het Handboek aanbiedt.’

De recensie herhaalt de hoop uitgesproken in het voorwoord van de uitgever dat zijn inspanningen zullen ‘medewerken om de kapitalisten hier te lande aan te moedigen hun geld niet aan Indische zaken te onthouden.’ Vanwege het hoofdstuk over West-Indië eindigt de recensie met de aanbeveling aan de uitgever om ‘te trachten inlichtingen te verkrijgen over alle Nederlandsche ondernemingen, handelsfirma’s enz. in de gehele wereld. Onze ondernemingen op Afrika’s Oost-, Zuid- en Westkust, kantoren van Nederlanders in Japan, in Amerika en elders kunnen daarin eene plaats innemen. Van lieverlede zou aldus het Handboek een levend en permanent beeld geven van de nationale bedrijvigheid buiten de grenzen van ons vaderland en zou misschien daaruit kunnen blijken, dat de aloude Nederlandsche ondernemingsgeest in overzeesche gebieden niet zoo geheel uitgedoofd als wel eens beweerd wordt; maar slechts geprikkeld behoefd te worden ten einde stand te houden te midden van de zoo krachtige pogingen van de ons omringende grote natiën om hun aandeel in het wereldverkeer te vergrooten.’ Deze ambitieuze doelstellingen werden niet door J.H. de Bussy overgenomen.

Vroege bewerkingen

De potentiële rijkdom van het Handboek als primaire bron in de economische geschiedenis van Indonesië werd voor het eerst gesignaleerd in de vroege jaren tachtig van de twintigste eeuw door J.N.F.M. à Campo, docent geschiedenis aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, die op dat moment een dissertatie voorbereidde over het toonaangevende scheepvaartbedrijf KPM (Koninklijke Paketvaart Maatschappij) gedurende de eerste kwarteeuw van zijn bestaan, de jaren 1888-1914.[9] A Campo sprak over de grote mogelijkheden van deze bron met zijn promotor, Professor Cees Fasseur aan de Universiteit Leiden, die op zijn beurt mij hiervan op de hoogte stelde. Onafhankelijk van elkaar zijn A Campo en ik begonnen met het opbouwen van datasets, daarbij geholpen door ijverige geschiedenisstudenten in respectievelijk Rotterdam en Leiden. Onze aanpakken verschilden. A Campo bestreek alle afleveringen binnen een beperkt tijdvak, de eerste vijfentwintig jaar van het bestaan van het Handboek, terwijl me beperkte tot een klein aantal jaren van waarnemingen gedurende de periode 1914-1940. Achteraf gezien is het waarschijnlijk dat onze inspanningen baat zouden hebben gehad bij samenwerking.

De dataset van A Campo bevat informatie over 3801 bedrijven die vermeld werden in het Handboek tussen 1893 en 1913, een gemiddelde van 190 bedrijven per jaar wat vele malen minder is dan de grote aantallen in latere jaren. Zijn statistische analyse betreft aantallen bedrijven, ook gerangschikt naar leeftijd, het maatschappelijk kapitaal als opgegeven, de rentabiliteit als afgeleid van de opgeven dividenduitkeringen, ten slotte tevens koersen op de beurs die echter voor slechts weinig bedrijven in deze bron vermeld worden. Aantallen bedrijven, de omvang van het maatschappelijk, beurskoersen en winstvoeten zijn gedifferentieerd naar economische sector, plaats van activiteiten in Nederlands-Indië en nationaliteit. Veel van zijn analyse veronderstelde interpretaties en nadere bewerkingen van de ruwe gegevens. A Campo wijst op twee gelijktijdige trends ten aanzien van de structuur van het bedrijfsleven: zowel een toenemende internalisering door Nederlandse bedrijven in de koloniale omgeving als een toenemende internationalisering. Hij concludeert dat ‘Dutch enterprise, incorporated and otherwise, by its sheer size, structure, cohesion and impact created something which may be labeled a Netherlands-Indies economy’.[10]

Mijn eigen verkenningen in de late jaren tachtig leverden een dataset op gebaseerd op vijf afleveringen van het Handboek, die van 1920, 1925, 1930, 1937 en 1940. De dataset omvatte in totaal 14.006 vermeldingen van bedrijven, gemiddeld 2800 per jaar. De analyse werd uitgebreid tot economische structuur, regionale verdeling, winstgevendheid en afhankelijkheid van conjuncturele bewegingen. De bevindingen waren echter in het beste geval hoogst voorlopig vanwege bekende knelpunten bij de bepaling van nationaliteit en locatie evenals een gebrek aan nauwkeurigheid in de financiële informatie. Desondanks kon de analyse laten zien hoe de moderne sector van de economie steeds meer gestalte kreeg in het Interbellum, ook al bleef ze nog kwetsbaar voor externe storingen vanuit de wereldeconomie zoals gebleken tijdens het onstuimige optimisme in de vroege jaren twintig en de rampzalige gevolgen van de wereldwijde depressie in de jaren dertig.[11]

Een tweede poging om deze rijke maar moeilijk hanteerbare bron te bewerken volgde in de vroege jaren negentig. Mijn doel was om een grotere nauwkeurigheid te bereiken in de invoer van gegevens, de interpretatie en de analyse, zij het voor een gereduceerde populatie van vermeldingen van bedrijven. Drie jaren van waarneming werden geselecteerd: 1914, 1930 en 1940. De bewerking omvatte een totaal van 7.743 bedrijfsvermeldingen, gemiddeld 2581 per jaar met de grootste aantal vermeld voor 1930 en de kleinste voor 1940. Belangrijke variabelen bij de analyse waren nationaliteit, regionale oriëntatie, plaats van zetel, voornaamste plaats van economische activiteiten, maatschappelijk kapitaal en gemiddelde dividendpercentages; de beide laatste gedifferentieerd naar bedrijfstak in de koloniale economie. De analyse bevestigde de sterke Nederlandse overheersing in kapitaalsinvesteringen en management evenals de vooraanstaande positie van Batavia (nu Jakarta) en Surabaya in Nederlands-Indië. Enige meer diepgaande waarnemingen betreffende maatschappelijk kapitaal en winstgevendheid in 1930 onderstreepten de aanzienlijke belangen van bedrijfstakken als olie, suiker en rubber. My bevindingen werden als volgt onder woorden gebracht:[12]

‘The liberal and ethically inspired colonial state in Indonesia offered a climate conducive for massive commitments by foreign capital investors eager to seize the opportunities in foreign export markets. The accumulation of FDI gave birth to a corporate network of an overwhelmingly Dutch flavor that spread out through the entire archipelago from its base in Java. The network combined a small number of large foreign-controlled firms with a large number of small enterprises with a high degree of local entrenchment. By virtue of its size and elaboration, the corporate network itself became the most lasting impact of FDI on the economic development of Indonesia. Its strong local orientation and high profitability held promises for future economic development of the host country economy but the two were not sufficiently linked. The network remained orange.’

Het laatste woord van het Handboek over het bedrijfsleven in Indonesië in de laat-koloniale periode was echter nog lang niet gezegd. Het vraagstuk van de nationaliteit was nog steeds niet op een bevredigende wijze opgelost. De indeling naar bedrijfstakken werd geplaagd door onzekerheden. De afgeleide winstvoeten behoefden opnieuw te worden geïnterpreteerd. De smalle basis van slechts drie moment van waarneming beperkte de mogelijkheden tot een analyse die nauwer aansloot bij de economische conjunctuur. Ten slotte zij nog vermeld dat de mogelijkheden om alfanumerieke informatie, in het bijzonder persoonsnamen, in het geheel nog niet waren benut. Om al deze redenen was het noodzakelijk de database ‘Colonial Business Indonesia’ te maken, een verzameling informatie met een grotere reikwijdte in zowel jaren als variabelen.

Noten

 


[1] Informatie over de geschiedenis van het bedrijf in: Stadsarchief Amsterdam: nr. 1005. Archief de Bussy Ellerman Harms.

[2] Handboek voor Cultuur- en Handelsondernemingen in Nederlands-Indië 1 (1888) vi-vii.

[3] Herman Philip Theodoor Witkamp (1853-1933) was cartograaf en een expert in codering. In tweede aflevering van het Handboek (1889) zijn opgenomen twee kaarten van Bantam (nu Banten), getekend door Witkamp, die later een wetenschappelijk artikel publiceerde over de Banda-eilanden.

[4] Los papiertje in Handboek 1 (1888). De gevraagde informatie over landbouwondernemingen was iets uitgebreider maar is niet relevant hier aangezien onze database alleen betrekking heeft op de particuliere bedrijven.

[5] Handboek 23 (1910), Voorwoord, iii-iv.

[6] Handboek 33 (1920), Voorwoord, vi-vii.

[7] Handboek 53 (1940), Voorwoord [ongenummerde pagina].

[8] ‘Boekaankondiging – Handboek voor Cultuur- en Handelsondernemingen in Nederlandsch Indië. Tweede jaargang’, Tijdschrift voor Neerland’s Indies [Vierde serie], 18: 2 (1889) 151-153.

[9] J.N.F.M. à Campo, Koninklijke Paketvaart Maatschappij: Stoomvaart en staatsvorming in de Indonesische archipel 1888-1914. Hilversum: Verloren (1992). In het Engels vertaald als Engines of Empire: Steamshipping and State Formation in Colonial Indonesia. Hilversum: Verloren (2002).

[10] J.N.F.M. à Campo, ‘Strength, survival and success: A statistical profile of corporate enterprise in colonial Indonesia, 1883-1913 [lees 1893-1913], Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte, 36: 1 (1995) 45-74; ‘The rise of corporate enterprise in colonial Indonesia, 1893-1913’, in: J. Thomas Lindblad (red.), Historical Foundations of a National Economy in Indonesia, 1890s-1990s. Amsterdam: North-Holland (1996) 71-94 [citaat op p. 91]. Het is niet bekend of A Campo’s dataset nog beschikbaar is.

[11] J. Thomas Lindblad, ‘Het bedrijfsleven in Nederlands-Indië in het Interbellum’, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 43 (1991) 183-211; ‘Foreign investment in late-colonial and post-colonial Indonesia’, Economic and Social History of the Netherlands, 3 (1991) 183-208; ‘Ondernemen in Nederlands-Indië, c. 1900-1940’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 108 (1993) 699-710. De dataset die voor deze artikelen gebruikt werd, is niet meer beschikbaar. De dataset is vervangen door de database ‘Colonial Business Indonesia’.

[12] J. Thomas Lindblad, Foreign Investment in Southeast Asia in the Twentieth Century. Basingstoke: Macmillan (1998) 68-83 [citaat op p. 83]; ‘Foreign investment in Southeast Asia in historical perspective’, Asian Economic Journal, 11 (1997) 61-89. De dataset die voor deze artikelen gebruikt werd, is niet meer beschikbaar. De dataset is vervangen door de database ‘Colonial Business Indonesia’.